Op 8 juli 1842 verzamelde zich een aantal Haagse heren, die een “Acte van Grondlegging der Protestantsche Vereeniging onder de zinspreuk Unitas” ondertekenden. Zij hoopten “alle welgezinde Protestanten in den lande te verenigen (vandaar: Unitas) tot verdediging van de belangen en rechten der Protestanten in het Koninkrijk”.

Op 7 november 1843 vond de eerste algemene ledenvergadering van Unitas plaats, waar de doelstelling der vereniging aldus nader werd geformuleerd: “Deze hoofdzakelijk industriĆ«le maatschappij, welke Protestanten van verschillende kerkgenootschappen verenigt, is bestemd om door eenheid van middelen en werkzaamheden het Protestantisme te beschermen….”

De Vereniging Unitas was niet de enige die zich ten doel had gesteld een verzwakt Protestants volksdeel in een overwegend RK gebied te ondersteunen. Eerder (in 1822) was opgericht “De Maatschappij tot bevordering van Welstand” (“Voornamelijk onder landlieden”, zoals in 1830 aan de naam werd toegevoegd). Waar “Welstand” in beginsel trachtte te helpen door grondbezit -bijvoorbeeld boerderijen aan te kopen en daarop Protestantse pachters neer te zetten-, hielp Unitas aanvankelijk kleine ondernemers, later ook -en thans uitsluitend- Hervormde gemeenten.

De financiƫle situatie dwong Unitas echter al spoedig het beleid te herzien. Niet langer kocht men bedrijven op, maar ging men over tot het verstrekken van hypothecaire leningen tegen lage rente. Daarvan profiteerden niet alleen Protestante ondernemers, maar ook Hervormde Gemeenten, bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten.
Deze laatste doelstelling is de enige die nog is overgebleven krachtens de Statutenwijziging van 1957.Daaraan werd in 1983 nog toegevoegd, dat de steun aan kerkelijke gemeenten zou worden beperkt tot Noord-Brabant en Limburg. In 2006 werd de doelgroep gewijzigd in “Gemeenten van de Protestantse Kerk Nederland.”

Unitas beschikt thans over een bescheiden vermogen, waarvan de opbrengst -enkele tienduizenden euro’s- elk jaar ter beschikking wordt gesteld van een aantal kerkelijke gemeenten die, ondanks grote inspanning, offervaardigheid en zelfwerkzaamheid van de betrokken gemeenteleden, onvoldoende inkomsten genieten om bijvoorbeeld groot onderhoud van kerk op pastorie te betalen, een wijkgebouw uit te breiden, enz.